243 DE SCHOONHEID VAN RUÏNES

De uitgever vroeg me alvast een vakantiekolom voor de maand juli te schrijven. Maar dat de vakantie begint in de maand juli is ‘niet meer van deze tijd’. Iets van vroeger. In onze straat werden de laatste jaren caravans en campers in de stille week (al) startklaar gemaakt.

Het verbaasd me steeds weer dat gepensioneerde geburen precies in de schoolvakantie de toeristendrukte gaan verhogen. Want alleen al de Tv-beelden en logistieke problemen met de selfie-touristenten-tsunami, maken het me gemakkelijk om te aanvaarden daaraan niet meer te kunnen en willen deelnemen.

Zelfs naar Santiago de Compostella schijnt het filelopen te zijn. Tijdens onze tocht in 1988 kwamen we maar enkele ‘pelgrims` per dag tegen. Een verlaten dorp als Foncebadón was toen een verzameling ruïnes, waarin een schaapherder en zijn kudde met een aantal hellehonden huisden. Ik zag op internet, dat er nu een hotel, een supermarkt en andere plaatsen van vermaak zijn. Toch zijn er ook nog steeds mensen die op hun vakantietochten de drukke steden en Schiphol mijden en zo mogelijk de stilte zonder de voortdurende digitale onrust zoeken.

Koffietafelboek
Dat alles overdacht ik toen ik in de paastijd bij de herschikking van mijn bibliotheek een groot en zwaar bijzettafelboek tegenkwam: De Schoonheid van ruïnes (1965).

In Nederland zijn betekenisvolle ruïnes zeldzaam. We ruimen al gauw de rommel op of stichten een stichting die ze met behulp van subsidies restaureert en geschikt maakt voor een boekhandel, modehuis of theater. Aan zo’n stichting danken we een menigte Romaanse wierde- of terpkerkjes in het noorden des lands. Soms zijn ze helemaal leeg. Nee, toch niet, want zittend op een zerk van het lege en gesloten kerkje van Fransum zag de dichter Jellema de betekenis van een kerk zonder kerkgangers: ‘de bodem voor hemel’ … ‘van het uitblijvend antwoord te schrijn.’ 1)

Op onze tochten in zuidelijker streken van ons continent, in Engeland en vooral langs de Camino naar Santiago waren de ruïnes van tempels, kerken en kloosters voor mij een her-innering aan de blijvende Aanwezigheid. Dat heeft, denk ik, Johannes de evangelist bedoeld, wanneer hij Jezus bij diens afscheid laat zeggen: ‘Ik zal jullie niet als wezen achterlaten’ en dan spreekt over zijn blijvende aanwezigheid in de (G)geest. Al die ruïnes van kerken, kloosters en kapellen en óók van de tempels van andersgelovigen zijn tekenen van het blijvende Mysterie, waarvoor we geen woorden hebben, maar dat ons begeleidt en soms met liefde omringt.

Jaren geleden heb ik eens in een aantal kolommen over de betekenis van afgestoten kerkgebouwen geschreven. Intussen zijn er nog meer kerken gesloten. (Misschien moet ik die teksten voor deze kolommen maar eens herschrijven?). Wanneer die verlaten kerken meer architectonische allure hebben, dan de kerkzalen van schoon metselwerk, hoop ik dat ze blijven staan – desnoods als ruïne -, want ze her-inneren me in het voorbijgaan De Aanwezigheid.

Een ándere schoonheid
Het grote boek nam me peizend mee naar meer dan een halve eeuw geleden. Ik dacht met ontroering aan het echtpaar van wie ik het toen gekregen heb. De vrouw was langdurig ziek en ging steeds meer achteruit, ook door de medicijnen. Er waren nog geen bestralingen en chemokuren om haar leven te rekken. Haar ziekte had geen naam, althans die werd niet uitgesproken, maar dat is voor een pastor ook niet nodig. Liefdevol werd ze dag en nacht door haar man verzorgd. Want ze hadden geen kinderen en de ziekenzorg was nog beperkter dan die waarover wij nu klagen onder vermelding van de mythe van de ‘goede’ oude tijd. Misschien was de organisatie van de zorg wel wat persoonlijker dan nu en in elk geval niet gedigitaliseerd.

De laatste weken voor haar overlijden was zij een lichamelijke ruïne geworden en haar gezicht welhaast onherkenbaar gezwollen.

Na haar begrafenis kreeg ik van hen beiden, want ook zij bleef nog aanwezig in ons, het boek: De schoonheid van Ruïnes…

1) Het gedicht van O. Jellema, Het kerkje van Fransum, is onder anderen te vinden in mijn onlangs verschenen boek ‘De weg van de Stilte’.

Jan de Jongh