Thema 4 uit: Jan de Jongh, God in de kring van de goden. Griekse tragedies en het christendom. Skandalon 2016
De vorige keer eindigde ik met de constatering dat aan ons geloofsspel iets moet ontbreken: het element van het tragische levensbesef. De Griekse tragedie gaat juist meestal daar over. Voor het Lot dat ons treft en de onontkoombaarheid van de machten die ons leven bepalen, kan binnen het traditionele godsbeeld, dat de regie van alle gebeuren aan één ‘god’ toeschrijft, geen plaats zijn. Toch speelt de tragiek een grote rol in onze levens waarin ‘het kwaad goede mensen treft’.
Wat heet tragisch?
Aristoteles (384-322 v. Chr.), die als tijdgenoot de oorspronkelijke uitvoeringspraktijk van de tragedies nog heeft meegemaakt, schreef vanuit die ervaring zijn Poetica (‘Over poëzie). Hij zegt, dat bij de tragische gebeurtenissen de verantwoordelijkheid van de mens én de noodlottige gebeurtenissen hand in hand gaan. Dat menselijk aandeel noemt hij een hamartia, een woord dat we kunnen weergeven met ‘een misser, vergissing’. Vertalingen van het Nieuwe Testament geven dit oud-Griekse woord weer met ‘zonde’ (over die vertaling kan men twisten!). Voor Aristoteles is hier hooguit sprake van een ‘schuldeloze schuld’. Tragiek ontstaat doordat een ‘misser’ ruimte schept voor het Lot.
De Remonstrantse theoloog H.J. Heering, tot nu toe de enige theoloog die uitvoerig de tragiek doordacht (Tragiek, 1964), schrijft: ‘Het tragische wordt beheerst door de spanning tussen vrijheid en noodwendigheid, een spanning die ondragelijk kan worden omdat beide, in hun volle tegenstrijdigheid wáár zijn (..) Zo maken de omstandigheden alleen het mensenlot niet tragisch, (..) maar ’s mensen aandeel erin, zijn ‘schuld’ eraan, zijn onbedoelde, onvermijdelijke ‘schuld’. Heerings definitie is paradoxaal en ironisch. Een goed mens kan onbedoeld en ongeweten ‘schuldeloos-schuldig’ worden.
Tragisch of triest?
In ons spraakgebruik heeft ‘tragisch’ een veel bredere betekenis gekregen dan bij de Grieken. Een ‘tragedie’ werd een treurig voorval en ‘tragisch’ werd synoniem met ‘zeer droevig’. Wanneer de krant schrijft over een ‘tragisch ongeval’ wordt gewoonlijk een ‘noodlottig’ ongeval bedoeld. Ik teken aan dat ook het Lot iets of iemand anders is, dan Die wij God noemen.
De filosoof Albert Camus kwam door een auto-ongeval om het leven. Dat was op zichzelf niet tragisch. Maar in de zak van zijn jas vond men een treinkaartje Avignon – Parijs. Omdat hij onverwacht kon meerijden met zijn uitgever Gallimard, maakte hij geen gebruik van de trein. Zijn dood werd tragisch vanwege dat treinkaartje.
Is een vliegramp tragisch? Wanneer deze ramp mede het gevolg is van menselijk handelen, dan wel. De Mul (1994) vindt het héle vliegtuigbedrijf tragisch. Omdat de mens juist faalt in datgene waarin de mens uitblinkt, de techniek van het vliegen. Door ons technisch kunnen (ons aandeel!) worden wij betrokken in een noodlottige ramp, die daardoor tragisch wordt.
De ‘noodwendigheid’ kan ook voortkomen uit de onmogelijkheid om jezelf te verloochenen? Mensen identificeren zich met hun idealen. Verraad van je ideaal is verraad aan jezelf. Daarom weigeren mensen soms een compromis of willen in een bedrijf of tijdens een bezetting niet meewerken aan wat hen moreel zou beschadigen, zoals het tegenhouden van vluchtelingen op Schiphol. Zijn de gevolgen (onslag?) dan tragisch?
Ook wanneer een mens een speelbal wordt van een volstrekt onvoorspelbaar en onbeïnvloedbaar lot, is dat niet tragisch, maar trieste machteloosheid. Daarom zijn natuurrampen niet tragisch.
In het liturgisch spel zal ruimte moeten zijn voor tragiek en kan niet alle gebeuren aan de wil van ‘god’ worden toegeschreven. De Eeuwige blijft wel bij ons wanneer het tragische lot ons treft, maar veroorzaakt het niet. Daarom deugen sommige gezangen op dit punt niet (meer).
(Wordt vervolgd)
Jan de Jongh
Het bekende gedicht de Tuinman en de dood van P.N. van Eyck (1958) laat precies het verschil zien tussen triest en tragisch.
DE TUINMAN EN DE DOOD
Een Perzisch edelman:
Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik,
Mijn woning in: ‘Heer, Heer, één ogenblik!
Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot.
Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
Ik schrok, en haastte mij langs de andre kant
Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan,
Voor de avond nog bereik ik Ispahaan!’ –
Van middag – lang reeds was hij heengespoed –
Heb ik in ’t cederpark de Dood ontmoet.
‘Waarom’, zo vraag ik, want hij wacht en zwijgt,
‘Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht bedreigd?’
Glimlachend antwoordt hij: ‘Geen dreiging was ’t,
Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,
Toen ‘k ’s morgens hier nog stil aan ’t werk zag staan,
Die ik ’s avonds halen moest in Ispahaan.’
Dat de tuinman ‘voortijdig’ – maar wie bepaalt dat? – dood gaat, is misschien treurig, maar niet tragisch. Tragisch is dat hij tevergeefs probeert zijn lot te ontvluchten. Juist door voor de dood te vluchten, loopt hij de dood in de armen.