206 Een Paasverhaal

In het nieuwe protestantse liedboek (598) staat het bekende Taizélied:

Dans nos obscurités, allume le feu qui ne s’éteint jamais…

(vertaling: Als alles duister is, ontsteek dan een lichtend vuur dat nooit meer dooft…)

In de kerken zingt men het meestal in vertaling en ook niet zoals in Taizé met veel herhalingen. Waarom voelt voor mij die vertaling steeds weer vreemd aan? Waarschijnlijk omdat het Franse origineel een veelbetekenende religieuze ervaring oproept. Het lied herinnert mij aan een bepaalde plaats en tijd. Dat is niet een oppervlakkige nostalgie, maar roept een ervaring terug die mij de jaren door vergezelt.

Bert Klei zaliger, oud-kerkredacteur van Trouw, vertrouwde me eens tijdens een kroegontmoeting toe, dat hij zichzelf in de auto stichtte met het luidkeels zingen van de psalmen in de oude berijming. Maar zondags kerkte hij in een Oosterhuis, de Amsterdamse Keizersgrachtkerk. Een lied kan een zeer persoonlijke ervaring oproepen hoewel het misschien verjaard is, ongeschikt geworden voor een viering met meerderen of qua geloofsvorm niet deugd. Een lied kan ons verbinden met een gebeuren dat ons levenslang draagt.

Ervaring en lied
Enkele jaren geleden mocht ik tijdens een viering in de Paastijd Johannes 21:1-14 lezen, een perikoop die ik als voorganger al zeer veel gelezen en overwogen had. Het verhaal vertelt dat enkele leerlingen na de dood van Jezus besloten om weer te gaan vissen. Ze vingen die nacht bijna niets. Bij het ochtendkrieken stond Jezus op de oever van het meer. Ze herkennen hem niet. De man roept hen vanuit de verte toe aan de andere kant van het schip het net uit te gooien. ‘Dan lukt het wel’. Johannes fluistert tegen Petrus: ‘Het is de Heer!’ Impulsief trekt Petrus zijn kleed op, springt in het water en loopt naar de overkant.

Tijdens het lezen van dit gedeelte werd ik zo geraakt, dat ik moeite had verder te lezen. Ik ben mij bewust, dat het verhaal op dat moment iets verbeeldde in een concrete persoonlijke situatie. Anderen zullen dit zo niet beleven.

Onlangs zongen we in de viering weer het lied ‘Tussen de tijd’ van Jannet Delver. Zij vertelt daarin beknopt en dichterlijk een geloofsgeschiedenis die velen zullen herkennen. Hoe zij in gebroken zinnen innerlijk omspoeld werd door de naam: ik zal er zijn. Maar er komt een ogenblik dat we die gekoesterde ervaring betwijfelen en ons afvragen of het niet allemaal gelogen is.

De derde strofe:
Dan zie ik jou in flarden en in volle zinnen
diep koningsblauw daar in de verte bij de einder
lopend op blote voeten en door water
zo zoek ik mij een weg naar jou
ik zal er zijn.

Verbeelding schept werkelijkheid
Het lied verbeeldde voor mij de ervaring bij het lezen van Johannes 21. De verte en de oever werd ‘de einder’, waar ‘iemand’ staat. Het gedicht reikt mij de ingrediënten aan, waarmee ik mijn ervaring bij het lezen van Johannes’ verhaal – beter dan met woorden – kan schilderen. Terwijl ik dit schrijf staat het beeld nog even op de ezel. Wat zie ik? Een wolkenlucht met hemelsblauwe opklaringen boven een levenszee. Aan de einder  – voor wie het zien wil! – een hemelsblauwe figuur uitgespaard in de wolken. In het oeverzand voetprints naar de overkant. Ik zal er zijn.

Jan de Jongh