Samenvatting
Tijdens een liturgisch perfecte kerkdienst, waarbij letterlijk de Oecumenische Liturgie van de G.van der Leeuwstichting uit de jaren zestig werd gevolgd, werd ik me schril bewust van een zekere vervreemding. Die liturgie is ook de basisvorm in het Dienstboek van de PKN. Voor mij is dit geraamte con variatione, waaronderversobering, onvervangbaar. Het is de ‘bron’ van mijn liturgiestudie en -praktijk.
Wat gebeurde er toen met mij? Ik werd door niets geraakt, ik werd toeschouwer. Daarover schreef ik de vorige keer en ik vroeg me af wat de oorzaak van die vervreemding kon zijn. Ik kon daarvoor niet één kernoorzaak verzinnen: de vorm, de liederen, het dogma, de entourage? Het is complexer. Want in de vieringen van het studentenpastoraat en nu in onze Vrije Gemeente had ik dit gevoel niet. Door mijn woordeloosheid vroeg ik me af: begrijpen de kerken en de christenen zelf, die vervreemden, wel écht wat er aan de hand is? Misschien zijn de pogingen vieringen aansprekender te maken te ondoordacht! Ik eindigde met ‘wordt vervolgd’!
Godsbeeld
Dus moest ik opnieuw over de oorzaken van kerkverlating denken. Ik bedacht dat het bij mij niet zozeer de wat verouderde taal was, maar de inhoud die me vreemd was geworden. In een lang proces is mijn godsbeeld veranderd. Ik teken daarbij aan dat ik met veel verloren beelden en traditionele woorden niet zoveel moeite heb, zolang mij die oude geloofsinhoud niet als vanzelfsprekend wordt opgelegd. Je kunt immers de ‘leer’ zien als verbeelding van het onuitsprekelijke. Daarover heb ik met Godspraak is Beeldspraak (2006) en Het Geheim verbeelden (2011) geschreven en tussen de regels door ook in mijn andere liturgieboeken. Kort: van God als Persoon die aan de knoppen zit en aan wie je van alles kunt vragen naar een Geheim, een Aanwezigheid, die in ons en bij ons is. Die godservaring kun je alleen verbéélden niet institutioneel vastleggen. Soms kunnen ook oude woorden nog beeldend zijn.
Instituut
De tweede oorzaak van vervreemding kan zijn, dat De Kerk een instituut is. Dat is ook de tragiek van iedere min of meer georganiseerde gemeenschap. Want in de moderniteit willen velen zich niet meer binden aan instituties. Omstreeks 1985 merkte ik dat bij studenten. Ze namen meer consumptief en vooral tijdelijk deel in het studentenpastoraat. Ze wilden niet meer bij de ‘christelijke groep’ horen. Ze bonden zich daarom niet meer voor onbepaalde tijd aan de studentengemeente. Dat geldt voor heel de samenleving vanaf het einde van de verzuiling. Niet alleen kerken verliezen leden, maar ook politieke partijen en de vakbeweging. Bewegingen zoals Amnesty, Green Peace en Artsen zonder Grenzen bloeien. Een (kerkelijk) instituut heeft macht over de leden. De Kerk, de bisschop, de kerkenraad of de Vanzelfsprekendheid (zo doen we het) stellen grenzen aan wat je verondersteld wordt te geloven en aan wat mag of niet kan in de viering. Dat laatste merk je wanneer je als gast voorgaat. Het is moeilijk precies aanwijsbaar, maar de aanwezigheid van het kerkelijk instituut is als de reuk in een huis waar gerookt wordt.
Achteraf begrijp ik, dat die oecumenische liturgie toen betekende dat ik me minder identificeerde met het instituut waarin ik predikant was. Mede door mijn toedoen deden in onze Gereformeerde kerk de Roomse (paas)kaars, de kleuren van het kerkelijk jaar of het hardop bidden van het Onze Vader hun intrede. Allemaal zaken van heftige strijd en emoties.
Hoe nu?
Wanneer je iemand vraagt wat de oorzaak is van zijn afscheid van de kerk krijg je altijd een deelantwoord, zoals de verkeerde dominee, het beleid van de kerkenraad, de nieuwe gezangen. Allemaal legitiem, maar het zijn de druppels die de emmer doen overlopen. Kan het instituut daar wat aan doen? De leden mogen het (niet) zeggen.
Jan de Jongh