Bij het begin van mijn serie over liturgische taal schreef ik: ‘Ik hoor nog al eens dat mensen – tot hun verdriet(!) – vervreemden van hun geloofsgemeenschap.‘ Na zo’n zin volgt meestal een opsomming van mogelijk oorzaken. Maar wéten we wel wàt de oorzaak van die vervreemding is?
Een persoonlijke ervaring
Op een wandeling kwamen we langs een zeer oud kerkje (twaalfde eeuw) in gebruik bij de PKN. De deur stond open en binnen voelde ik me omgeven door muren die de gebeden van eeuwen bewaarden. Ik vond er het liturgieblad van de vorige zondag. De gemeente bleek nauwkeurig de oecumenische basisliturgie van de Van der Leeuwstichting uit de jaren zestig van de vorige eeuw te volgen. In dat kerkje overspoelde mij daardoor een golf van nostalgie.
In mijn toenmalige gemeente (GKN) heb ik samen met een enthousiaste organist geprobeerd die liturgievorm con variatione in te voeren. Dat bleek niet alleen te worden toegejuicht, maar riep soms hevige en boze emoties op. De gemeente bezat toen nog twee kerkgebouwen en de kerkenraad besloot uitsluitend in de nieuwbouwwijk met deze ‘roomse’ liturgie aan de gang te gaan. Die verdeling bleek enige vrede te brengen. Ook in het begin van de jaren zeventig was deze liturgie structureel de basisvorm in de studentengemeente. Zelfs de tweede druk van mijn Liturgie maken(1995) was er nog helemaal op gebaseerd.
Vervreemding
We besloten er een volgende zondag ter kerke te gaan in dat dorp. We kregen een keurig geprinte liturgie. De predikant verscheen in vol ornaat met kleurige stola en borstkruis en gedroeg zich ‘liturgisch’. Het drempelgebed begon herkenbaar met het gezongen ‘O God, keer u om naar ons toe / en doe ons weer leven met hart en ziel! / Laat ons o Heer, uw liefde zien / en geef ons Uw heil!’ (Willem Barnard). Alles ging precies zoals ik het zelf minder precies deed meer dan een halve eeuw geleden.
Er werd gezongen uit het splinternieuwe protestantse liedboek, hoewel niet de meest moderne liederen en een enkel lied van het type ‘geboren rijmt op verloren’. De gemeente bezat een cantorij en zou de volgende zondag een nieuw tafellied zingen: ‘Gezegend zijt gij…’ (Oosterhuis ± 1985). De overweging, hier ‘Uitleg en Verkondiging’ geheten, ging over de betekenis voor ons geloof van een gemoderniseerd christelijk dogma. Die preek zat goed in elkaar: mooie taal, opbouw, pastoraal.
Maar wat gebeurde er met mìj? Ik werd toeschouwer, die nergens door werd geraakt. Hoezeer was ik vervreemd van zo’n vrij gangbare viering, die eens mijn ‘bron’ was.
Oorzaak?
De verwoording van deze vervreemding vind ik moeilijk. Ik kan niet één enkele oorzaak aanwijzen: de vorm, de liederen, het dogma, de entourage…? Het is complexer. Het zit in mijzelf. We vonden eenmaal per maand een nieuw thuis in een ‘vrije gemeente’, die geheel gedragen wordt door het steeds groeiende aantal deelnemers. Er lopen een paar vrijwillige theologen rond, die de steeds wisselende dienstvoorbereidingsgroepen begeleiden en er is een groot koor. Die stijlvolle vieringen raken mij vaak wél. Hoe komt dat?
Ik ben mij er van bewust, dat er binnen de kerken een grote variatie aan vieringen is. Ik moet dus mijn waarneming ervaring relativeren. Maar ik vraag me toch na mijn persoonlijke ervaring van woordeloosheid af: begrijpen wij en de christenen zélf, die vervreemden van de kerken, wel écht wat er aan de hand is. Misschien zijn daardoor de pogingen vieringen aansprekender te maken te ondoordacht!
(wordt vervolgd)
Jan de Jongh