Twee credo’s
Een halve eeuw geleden kenden de kerken voor gebruik in de liturgie maar twee belijdenisteksten. De katholieken zongen/zingen in het Latijn bij de overgang naar de eucharistie de belijdenis die genoemd is naar het concilie van Nicea (325). Een oudere tekst met iets minder nadruk op het dogma van de drie-eenheid was de Apostolische geloofsbelijdenis. Die werd meestal in de geformeerde reformatie in de middagdienst gelezen na de uitleg van de catechismus. Bij katholieken is het zingen van het Niceanum meer een ritueel, dan bij de protestanten. Bij de laatsen ging het voornamelijk om de inhoud van het geloof, de tekst, de (kerk)leer.
In de tweede helft van de vorige eeuw kwam onder invloed van de liturgische beweging ook bij veel protestanten de geloofsbelijdenis in de hoofddienst terecht. Na de preek, samen met de gebeden, functioneerde het Apostolicum volgens liturgen als antwoord van de gemeente op het woord van God in schriftlezing en preek. Toen ook protestanten de belijdenis zingenderwijs op zich namen, werd dit – ook al omdat men de tekst uit het hoofd kende – net als bij de Rooms-katholieken in veel kerken een ritueel.
In het nieuwe dienstboek van de PKN staan vier gezongen geloofsbelijdenissen:
1. Het Niceanum in nieuwe vertaling van de Raad van kerken, mel. M. Pirenne.
2. Het Apostolicum, mel. P. Chr. van Westering.
3. Het Apostolicum, mel. Ignace de Suter.
4. Een vrije/moderne bewerking van het Nicaenum. t. H. Oosterhuis. mel. J.Geraedts. (Deze tekst ook in de Petrus en Paulusbundel 54/55 met mel. Bernard Huijbers. Daarin (57) ook een tekst van H. Jongerius naar Genesis 12, Abrahamverhaal, mel. J. Raas.
Vervreemding en vermenigvuldiging
Toch riep bij een deel van de protestanten en ik vermoed na het tweede Vaticaans Concilie ook bij Rooms-katholieken de oude tekst steeds meer weerstand op. Men raakte vervreemd van de inhoud, de leer. Voor mij is het zingen van het Apostolicum evenals het Latijnse Nicaenum een eeuwenoud ritueel van verbondenheid, zoals ook het merkwaardige Wilhelmus een lied van eenheid is. Maar de tekst vertolkt niet meer de inhoud van mijn geloof.
Vanaf het eind van de jaren zestig ontstonden er steeds meer gemeenschappen, die zich min of meer losmaakten van de kerkelijke instituten: Basisgemeenten, Studentengemeenten, Ekklesia’s en dergelijke. De expliciete geloofsbelijdenis verdween uit hun vieringen. Nee, toch niet echt. Er kwamen andere teksten voor in de plaats. In mijn herinnering werd de tekst van Dorothé Sölle heel populair. Maar al spoedig ontstonden er een menigte aan ‘belijdenissen’ van zeer verschillende kwaliteit. Kenmerkend voor al die teksten is, dat zij nadrukkelijk ook gaan over Gods voorkeur voor de armen, vrede en gerechtigheid en de dienst daaraan. Vaak zijn ze nog wel drievoudig geordend naar God de Vader, Christus/Jezus en de Geest.
Liturgisch probleem
Hoewel ik vaak achteraf geen enkele moeite heb met zo’n nieuwe tekst, die soms heel treffend kan zijn, ervaar ik weerstand wanneer ik (staande!) geacht wordt een mij onbekende tekst, als ook míjn geloofsbelijdenis, mee te spreken of te zingen. Want de tekst krijgt door de nieuwheid en vooral toevalligheid alle nadruk en kan niet tot ritueel worden. In de kerkleer worden belijdenissen wel ‘symbolen’ genoemd. Dat kunnen ze pas zijn als ze eigendom zijn van de vierende gemeenschap en van mij. Beter kunnen een paar vaste teksten in de viering gekozen worden. Door ze aanvankelijk voor te lezen of door het koor te laten zingen kunnen ze deel uit gaan maken van het repertoire van de gemeente en ritualiseren. Zo gebeurde dat in de jaren zeventig met die belijdenis van Sölle.
Jan de Jongh